Meewerkend Voorwerp 1
Je kunt het meewerkend voorwerp pas vinden als je eerst
het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp in de zin hebt gezocht:
1. Vanochtend heeft het meisje aan haar vriend een mooi cadeau gegeven
→aan haar vriend
aan haar vriend = meewerkend voorwerp
het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp in de zin hebt gezocht:
1. Vanochtend heeft het meisje aan haar vriend een mooi cadeau gegeven
- gezegde: heeft gegeven
- onderwerp: het meisje
- lijdend voorwerp: een mooi cadeau
→aan haar vriend
aan haar vriend = meewerkend voorwerp
2. Wil jij oma een kaart sturen?
→AAN oma
oma = meewerkend voorwerp
- gezegde: wil sturen
- onderwerp: jij
- lijdend voorwerp: een kaart
→AAN oma
oma = meewerkend voorwerp
3. De hongerige hond pakte de kluif uit zijn bak
→ deze vraag slaat helemaal nergens op
er is dus GEEN meewerkend voorwerp
- gezegde: pakte
- onderwerp: de hongerige hond
- lijdend voorwerp: de kluif
→ deze vraag slaat helemaal nergens op
er is dus GEEN meewerkend voorwerp
4. De aardige leraar liet de klas een spannende film zien
→AAN de klas
de klas = meewerkend voorwerp
- gezegde: liet zien
- onderwerp: de aardige leraar
- lijdend voorwerp: een spannende film
→AAN de klas
de klas = meewerkend voorwerp