Extra Oefening Meewerkend Voorwerp
1. De scheidsrechter gaf de gemene doelman een gele kaart.
- →eerst zoek je de persoonsvorm / het gezegde (alle werkwoorden) in de zin:
- →dan zoek je het onderwerp (wie doet het?)
- →daarna zoek je het lijdend voorwerp (WAT gaf de scheidsrechter?)
- →tot slot stel je de AAN WIE/WAT vraag (AAN WIE gaf de scheidsrechter een gele kaart?)
2. Vanochtend heeft het meisje haar vriendin een mooi cadeau gegeven.
- →eerst zoek je de persoonsvorm / het gezegde (alle werkwoorden) in de zin:
- →dan zoek je het onderwerp (wie doet het?)
- →daarna zoek je het lijdend voorwerp (WAT gaf het meisje?)
- →tot slot stel je de AAN WIE/WAT vraag (AAN WIE gaf het meisje een mooi cadeau?)